Het is eigenlijk elke keer hetzelfde. Al die mensen die daar zitten, drie keer per jaar, dicht op elkaar, dicht bij elkaar, omdat ze die kwetsbare en krachtige gemeenschap van doopsgezinden verder willen helpen, zitten er eigenlijk maar voor één ding: om los te kunnen laten. Want pas als je loslaat kan je gaan vliegen. Als bestuurslid, als lid van de Ledenraad, als doopsgezinde, als gelovige, als gemeenschap, als mens.
Loslaten is eng, natuurlijk. Want loslaten is geen houvast meer hebben. Loslaten klinkt als een bevrijding, maar zonder houvast weet je nooit waar je bent. Er is niks meer om op terug te vallen, niets meer om je kaders te bepalen, niks om aan vast te houden. Geen zekerheid. Maaiende armen in de lucht. toekomst zonder heden en verleden als leegte om je heen. Of toch? Loslaten kan pas als je iets hebt om los te laten. En hoe zekerder en vaster dat is, hoe makkelijk het loslaten is. En niet andersom. Loslaten vanuit niets is niet loslaten, maar wankelen. Loslaten kan pas als je vast hebt gehouden.
loslaten vanuit niets, is niet loslaten maar wankelen
Want we kunnen niet vliegen zonder een goede afzet. We kunnen niet vliegen zonder eerst iets vast te houden. Noem het een stevige afzet. En die afzet is er één van traditie, één van geschiedenis, één van overlevering. Een afzet van weten wie we zijn en waar we vandaan komen en vanuit welke kaders we met elkaar willen vliegen. Een afzet waarvoor we als geheel en als individu onze voeten eerst stevig moeten neerzetten.
De Ledenraad is er voor die kaders, voor het met elkaar zoeken naar de beste manier om te vliegen. Om zelf de voeten stevig neer te kunnen zetten en om de gemeenschap te helpen en aan te moedigen om naar een goede afzet te zoeken. Met elkaar zoeken naar houvast, om af te kunnen zetten. En om te helpen vliegen. Want als we blijven staan en blijven rennen zonder van de grond te komen, als we alleen bezig zijn met de grond onder onze voeten en de afzet zelf, zullen we nooit vliegen. En uiteindelijk is vliegen de enige manier om verder te komen.
Tekst en beeld: Kalle Brüsewitz