Dopers slavernijverleden

Dopers slavernijverleden

Niet zelden werden in de zeventiende en achttiende eeuw tot slaaf gemaakte kinderen uit West-Indië als huisbediende meegenomen naar de Republiek.

Zij kwamen vooral uit Suriname, Berbice, Demerara, Essequebo en de eilanden Curaçao en St. Eustatius. Als statussymbool van overzees vergaarde rijkdom figureren zij regelmatig in de portretten van hun meesters. Zo ook in het dubbelportret uit 1750 door Tibout Regters (1710-1768) van het doopsgezinde echtpaar Gijsbert Antwerpen Verbrugge (Rotterdam 1717-1777 Amsterdam) en Maria Hooft (Amsterdam 1719-1811 Utrecht), waarop een zwarte en een witte bediende te zien zijn. Het echtpaar woonde toen in Amsterdam aan de Keizersgracht, tussen de Vijzelstraat en de Spiegelstraat.

ze figureren als statussymbool

Het zwarte kind, links op het schilderij als lakei met de Goudse pijp van zijn meester in de rechterhand en een tabakscomfoortje in de linker, zal afkomstig zijn uit Curaçao, waarmee Verbrugge in de jaren 1740 handel dreef met zijn eigen schepen. Thomas Hope (1704-1779), een andere doopsgezinde die een tot slaaf gemaakte in huis had, heeft hem in 1746 naar Curaçao laten vertrekken. Maar verblijf in de Republiek was geen garantie voor vrijmaking. De Staten-Generaal bepaalden in 1776 dat tot slaaf gemaakten die in de Republiek aankwamen niet automatisch vrij werden, maar pas na een half jaar, met voor de eigenaar de mogelijkheid van verlenging met nog een half jaar.[1]

Slavernij-economie
In de achttiende eeuw waren minstens 191 Amsterdamse doopsgezinden, lidmaten van Lam & Toren en van De Zon, op soms meerdere manieren betrokken bij de slavernij-economie van West-Indië.[2] Ten eerste als beleggers van hun vaak aanzienlijke kapitaal. Het risico werd afgedekt door beleggingen te spreiden over onroerend goed, scheepsparten, obligaties van particulieren, de Nederlandse overheid of buitenlandse mogendheden, of over aandelen in de Bank of England, de East India Company, de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC, 1602-1800) of de West-Indische Compagnie (WIC, 1621-1792).

gewelddadige onderdrukking van tot slaaf gemaakten

Aandelen in de drie laatstgenoemde maatschappijen, die gebaseerd waren op expansionistische oorlogen en de gewelddadige onderdrukking van tot slaaf gemaakten, waren in het bezit van 122 doopsgezinden. Dit hoeft niet te verbazen: het weerloosheidsbeginsel was in de eerste helft van de achttiende eeuw volkomen teloorgegaan.[3] De bankier Thomas Hope, die bij de kerkenraad van Lam & Toren in hoog aanzien stond, was zelfs bewindhebber van de VOC toen deze maatschappij van 1760 tot 1766 op Sri Lanka een bloedige oorlog voerde tegen het koninkrijk Kandy, om haar handelsmonopolie voor kaneel veilig te stellen.

Plantages
Nauw betrokken bij het slavernijsysteem waren 69 doopsgezinde beleggers in fondsen die vanaf 1753 speciaal werden opgericht om leningen te verstrekken aan planters in de West. De beleggers vingen 5 à 6 percent rente per jaar en het fonds kreeg als onderpand hypotheek op de plantage, naar luid van de akte inclusief het vee en de tot slaaf gemaakten. Met deze leningen konden planters de nodige tot slaaf gemaakten kopen, die als gevolg van het moordend zware werk steeds door nieuwe vervangen moesten worden.

met deze leningen konden planters tot slaaf gemaakten kopen

Van de 83 Amsterdamse handelshuizen die deze plantageleningen aanboden waren er vijf eigendom van doopsgezinden, waaronder Hope & Co van Thomas Hope. Omdat sommige planters hun lening niet konden aflossen werd Hope & Co zelf eigenaar van tenminste twee plantages. Voor zover nu bekend komt het bezit van een slavernijplantage bij andere doopsgezinden nauwelijks voor. Een Amsterdamse koopman kocht er één in Berbice, genaamd Het Land Kanaän, dat hij door faillissement twee jaar later verloor. Twaalf doopsgezinden hadden partiële eigendomsrechten op diverse plantages in Suriname, waarvoor één van hen zes ‘Goudkustslaven’ kocht, à 150 gulden ‘per stuk’.

Aandelen
Het kan nog erger. Frappant is vooral de vondst van 52 Amsterdamse doopsgezinden als aandeelhouders in de particuliere slavernijkolonie Berbice, in het huidige Guiana ten westen van Suriname. Na de stichting in 1627 door de Zeeuw Abraham de Pere onder auspiciën van de WIC, bleef de kolonie als erfleen in bezit van diens nakomelingen tot de verovering door de Fransen in 1712. Deze verkochten Berbice in 1714 aan vier niet-doopsgezinde Amsterdamse kooplieden.

in deze functie waren zij in feite ook slavenhandelaar

De WIC zou voor de levering van de nodige tot slaaf gemaakten zorgen, maar bleef in gebreke. Het ontbrak de nieuwe eigenaars aan geld om die zelf in te voeren. Daarom brachten zij in 1720 de kolonie met hun tot slaaf gemaakten onder in de Sociëteit van Berbice. Dit was een maatschappij op aandelen,1600 stuks à 2000 gulden elk, waarvan zij er 400 zelf behielden en de overige te koop aanboden. Leden van zowel het Amsterdamse regentenpatriciaat als de doopsgezinde elite hapten toe. Wie tien of meer aandelen bezat was hoofdparticipant en mocht de in Amsterdam gevestigde directeuren kiezen, die voor het leven werden aangesteld. Tweemaal werd dit een doopsgezinde participant: in 1720 George Bruyn (1681/2-1723) en in 1736 Jacob Alewijn Ghijzen jr. (1696-1760), diaken van Lam & Toren. In deze functie waren zij in feite ook slavenhandelaar.

Bloedig
In 1722 sloten Bruyn en twee andere directeuren een contract met de WIC over de leverantie aan Berbice van tot slaaf gemaakten uit West-Afrika: in oktober 400 à 500 en in november nog eens 300, die allen gehaald moesten worden uit Ardra, in wat nu Benin is. In 1736 gaf de WIC aan de directie, waarin Ghijzen zojuist was opgenomen, toestemming om zelf 500 tot slaaf gemaakten uit West-Afrika te laten halen. Een massale opstand die in 1763 onder de gruwelijk mishandelde tot slaaf gemaakten in Berbice uitbrak, werd door een militair expeditiekorps uit Nederland bloedig neergeslagen.

In 1795 kwam de kolonie onder Engels bestuur, dat de rechten van de Sociëteit van Berbice wel handhaafde maar de Afrikaanse slavenhandel in 1808 afschafte. Tenslotte werden de kolonies Berbice, Demerara en Essequebo in 1831 verenigd tot Brits-Guyana en werd de slavernij in de Engelse koloniën in 1834 afgeschaft.


[1] M. Ponte, ‘Tussen slavernij en vrijheid’ in: P. Brandon e.a., De slavernij in Oost en West. Het Amsterdam onderzoek (Amsterdam, 2020), 248-256: 256.

[2] De hier genoemde aantallen, die hoger zijn dan in mijn artikel ‘Doopsgezinden in de slavernij-economie en slavenhandel van de achttiende eeuw: een verkennende inventarisatie’, in: Doopsgezinde Bijdragen 48 (2022), 189-209, geven de laatste stand van het onderzoek weer.

[3] Zie mijn artikel ‘Het oorlogsbedrijf van een doopsgezinde diaken in de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) en de teloorgang van het weerloosheidsbeginsel’, in: Doopsgezinde Bijdragen 48 (2022), 233-246.

Tekst: Ruud Lambour
Beeld: Nederlands Instituut voor Kunstgeschiedenis Den Haag

Dopers slavernijverleden

Artikel uit Kunst van het vergeten

'We moeten vergeten als kracht gaan zien'. prof. dr. Stephane Symons over vergankelijkheid, het doopsgezinde slavernijverleden, firma de hoop, een nieuwe naam en nog veel meer. Mondig over de kunst van het vergeten.

Bekijk deze publicatie