Het is goed dat het met Kerst ook om sfeer mag gaan; een mooie boom, brandende kaarsen, een stalletje en warme chocolademelk. En toch heb ik soms een ongemakkelijk gevoel bij Kerst. Een somberte die niet zo heel erg bij me past kan me overvallen als ik door de stad loop, alle kerstversiering zie en Maria Carey me in de winkels tegemoet zingt.
Waar schuurt het toch zo in mij? Wat is het ongemak? Misschien omdat het kerstverhaal zoals het in Lucas wordt verteld ook een ongemakkelijk verhaal is? Die omgekeerde wereld van een vredevorst die in een stal wordt geboren, met heel gewone ouders en met ruwe kerels die als eerst dat blije nieuws horen. En dat dát dan weer botst met de zogenaamde kerstsfeer. Ik blijf steeds haken bij het ongemak. Ongemak dat ik ook kan voelen als mensen iets doen waardoor ze buiten de groep vallen. Mensen die, uit keuze of niet, iets doen wat hen in een onveilige situatie brengt. Iets doen waardoor ze kwetsbaar zijn. Dat ongemak voel ik als een dakloze schreeuwend over straat loopt en ik het liefst mijn gezicht afwend, bang voor contact. Of als iemand zich vastplakt aan een kunstwerk of aan een tafel bij een praatprogramma, of een concert verstoort en zijn grote zorgen uitroept over de wereld en het klimaat. Het is het kwetsbare dat mij ongemakkelijk maakt. Ik kan er bijna niet naar kijken. En ook alle reacties kan ik niet aan; het is zo makkelijk om je ongemak van je af te schreeuwen met veroordelingen.
het is het kwetsbare dat mij ongemakkelijk maakt
En dan de vraag aan mijzelf: heb ik het lef om dan naast iemand te gaan staan? En mij daardoor ook buiten de groep te plaatsen en dus kwetsbaar te zijn? Ongemakkelijke vragen.
Als ik de verhalen verder lees over wat dat kind uit die stal in zijn leven deed, is ook dat niet anders: zeer ongemakkelijke dingen doen, én naast mensen gaan zitten die buiten de groep vielen. Een reden te meer om eens wat langer bij mijn ongemak stil te staan.
Ik wens ons allen goede kerstdagen en sluit af met een kerstverhaal van Godfried Bomans:
Er was eens een man die het kerstfeest grondig wilde vieren. Hij haalde een laddertje uit de schuur en spande langs het plafond de rode papieren slingers die daarvoor garant staan. Aan de lamp hing hij een van die rode bellen die opgevouwen weinig lijken, maar naderhand nog aardig meevallen. Toen dekte hij de tafel. Hij had hiervoor urenlang over drie winkels verdeeld in de rij gestaan, maar het zag er dan ook goed uit. Naast elk bord stak hij ten slotte een kaarsje aan, waarvan je er tien in een doos koopt, en klapte in zijn handen. Dit was het teken om binnen te komen. Zijn vrouw en kinderen, die al die tijd in de keuken elkaar met een verlegen glimlach hadden aangekeken, kwamen bedremmeld binnen.
‘Nee maar’, zeiden ze, ‘dat had je niet moeten doen.’ Maar omdat hij het toch gedaan had gingen ze blij zitten en keken elkaar warm aan. ‘En nu gaan we niet alleen smullen’, zei de man, ‘we moeten ook beseffen wat er nu eigenlijk gebeurd is.’
En hij las voor hoe Maria en Jozef alle herbergen afliepen, maar nergens was er plaats. Het kind werd tenslotte toch geboren, zij het in een stal. En toen begonnen ze te eten, want nu mocht het, al was er dan veel ellende in de wereld.
er is iets gebeurd, maar ik weet niet wat
‘Kijk’, zei de man, ‘dat is nu Kerst vieren en zo hoort het eigenlijk.’ En daarin had hij gelijk. En zij verwonderden zich over de hardvochtigheid van al die herbergiers, maar het was ook tweeduizend jaar geleden moet je denken, zoiets kwam nu niet meer voor. Op dat ogenblik werd er gebeld.
De man legde de banketstaaf die hij juist aan de mond bracht, verstoord weer op zijn bord. ‘Dat is nu vervelend’, zei hij, ‘er is ook altijd wat.’ Hij knoopte zijn servet los, sloeg de kruimels van zijn knie en slofte naar de voordeur. Er stond een man op de stoep met een baard en heldere, lichte ogen. Hij vroeg of hij hier schuilen mocht, want het sneeuwde zo. Het was namelijk een witte Kerst, dat heb ik nog vergeten te zeggen – hoe kan ik zo dom zijn. De beide mannen keken elkaar een ogenblik zwijgend aan en toen werd de één door een grote drift bevangen. ‘Uitgerekend op Kerstmis’, zei hij, ‘zijn er geen andere avonden?’ En hij sloeg de deur hard achter zich dicht.
Maar terug in de kamer kwam er een vreemd gevoel over hem, en de tulband smaakte hem niet. ‘Ik ga nog eens even kijken’, zei hij. ‘Er is iets gebeurd, maar ik weet niet wat.’ Hij liep terug naar de stoep en keek in de dwarrelende sneeuw. Daar zag hij de man nog juist om de hoek verdwijnen, met een jonge vrouw naast zich die zwanger was. Hij holde naar de hoek en tuurde de straat af, maar er was niemand meer te zien. Die twee leken wel in de sneeuw te zijn opgelost. Want het was, zoals gezegd, een witte Kerst.
Toen hij weer in de kamer kwam zag hij bleek en er stonden tranen in zijn ogen. ‘Zeg maar even niets’, zei hij, ‘die wind is wat schraal, het gaat wel weer over.’ En dat was ook zo; men moet zich over die dingen heen kunnen zetten. Het werd nog een heel prettig Kerstfeest, het was in jaren niet zo echt geweest. Het bleef sneeuwen, de hele nacht door en zelfs het kind werd opnieuw in een schuur geboren.
Tekst: Joke van der Heide
Beeld: Ian Schneider